- aimer
- aimer [emmee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 liefhebben ⇒ houden van, beminnen2 houden van ⇒ mooi, prettig, lekker vinden, graag hebben, lusten♦voorbeelden:1 aimer qn. d' amitié • gevoelens van vriendschap voor iemand hebbentu aimeras ton prochain comme toi-même • gij zult uw naaste liefhebben als uzelfaimer aller au théâtre • graag naar de schouwburg gaanj'aime autant ça • dat heb ik net zo liefje t'aime bien • ik vind je heel aardig〈spreekwoord〉 qui aime bien, châtie bien • wie zijn kinderen liefheeft, kastijdt zeaimer mieux • liever hebben, meer houden vanj'aime à croire, à penser que 〈+ aantonende wijs〉 • ik hoop dat, ik zou graag aannemen datse faire aimer de qn. • iemands genegenheid winnenaimer que 〈+ aanvoegende wijs〉 • graag zien, hebben dataimer autant, bien, mieux que • net zo lief, graag, liever hebben datil aime sans être payé de retour • zijn liefde wordt niet beantwoord2 plante qui aime le soleil • plant die veel zon nodig heeftII s'aimer 〈wederkerend werkwoord〉1 van zichzelf, van elkaar houden ⇒ 〈eufemistisch〉 vrijen2 met zichzelf ingenomen zijn♦voorbeelden:2 je ne m'aime pas dans cette robe • ik vind dat die jurk me niet goed staat1. v1) houden van2) graag hebben, leuk/lekker/mooi vinden2. s'aimervvan zichzelf/elkaar houden
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.